Mijn vinger op de bel. En altijd dat gevoel. 'Ik zou hier eigenlijk niet mogen zijn.' Want dan was dit gewoon een voordeur geweest. Een voordeur in een straat. Met een naam op de bel, nooit voorbestemd om algemeen bekend te worden. Zo had het immers ook kunnen gaan. Zo had het moéten gaan. Zij waren ook maar gewoon hun leven aan het leiden. Mensen zoals iedereen. Met school en vakantie. Met vrienden en familie. Met pleziertjes en verdrietjes. Er geen ogenblik bij stilstaand dat dat simpele geluk ook kwetsbaar was.
Nietsvermoedend en lichtvoetig hebben ze de laatste keer afscheid genomen. Een kus. Een zwaaihandje. Een laatste woord. 'Tot straks.' Waarom ook anders? Ze waren jong, hun kinderen. Hun leven, hun toekomst, mijlenver nog voor hen uitgestrekt. De dood een verre onbekende. Tot die dag. De dag dat iemand er anders over besliste -- iemand die het recht niet had, want niémand heeft dat recht -- en daarmee hun leven onherroepelijk verdeelde in 'ervoor' en in 'erna' en hen verplichtte om met dat onwaarschijnlijke en onbegrijpelijke etiket -- mama van een vermoord kind -- verder door het leven te gaan.